Pagina's

POEZIE





Het is wellicht een aardige, edoch dandyeske gedachte om te veronderstellen dat het spleen in de Franse poëzie een rol speelde bij het ontstaan van de grote modehuizen in Frankrijk, want als het spleen uit de literatuur je dompelt in het grauw van een druilerige dag, dan is het een troost om dit te ondergaan met de elegante couture van een vernuftig huis.
http://eerder.meandermagazine.net/recensies/recensie.php?txt=1883&id=



Spiegel van de Franse Poezie
http://eerder.meandermagazine.net/recensies/recensie.php?txt=1883&id=

poezie in beweging 

het vertalen van liedteksten / gedichten

youtube > les fonctions de la poesie  




. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Franse lyriek - een nieuwe keuze

Rob Schouten
Review
Baudelaire dichtte over Amsterdamse woonboten, Jaccottet over onze 'weiden en water'. De 'Spiegel van de Franse poëzie' haalt veel onbekende gedichten onder het stof vandaan. Jammer dat de libertijnen ontbreken. Zoals Claude Petit, wiens dichtbundel, opgevouwen, kon dienen als dildo.



In november 1892 bezocht Paul Verlaine Nederland, meer in het bijzonder Amsterdam, en werd daar door het puikje van de Nederlandse literatuur (de Tachtigers) hartelijk ontvangen, lees: van kroeg naar kroeg gesleept. Een bijzonder moment, want het zal tot dan toe niet vaak zijn voorgekomen dat een buitenlands dichter zo gefêteerd werd door z'n Nederlandse collega's en het zegt wel iets over het hoge aanzien waarin de Franse poëzie bij dichters in Nederland stond. Noch de Engelse, noch de Duitse dichtkunst, om maar de meest voor de hand liggende culturen te noemen, schopte het zo ver.
Het lijkt of Franse dichters in Nederland altijd een streepje voor hebben gehad, en overigens hadden de Fransen op hun beurt veel belangstelling voor het schilderachtige Nederland. Zo schreef Baudelaire een gedicht over de grachten van Amsterdam met al die woonboten 'dont l'humeur est vagabonde' en gevoelde Valerie Larbaud zich getroffen door de moderne tijd op de Rotterdamse 'Quai des Boompjes' en door het dode seizoen in 'Scheveningue'. Een echte alliantie dus, zeker rond de vorige eeuwwisseling.
We mogen aannemen dat vroegere generaties Franse poëzie lazen als was het hun tweede taal, maar die tijden zijn allang vervlogen. Tijd dus voor een bloemlezing uit onze favoriete poëtische cultuur met vertaalde gedichten uit die ooit zo vertrouwde en geliefde, maar de laatste jaren toch flink weggezakte literatuur. De 'Spiegel van de Franse poëzie', samengesteld door Philip Ingelse, is die bloemlezing: een kleine zeshonderd pagina's Franse gedichten, vanaf het prille begin tot de jongste generaties, tweetalig, zoals het hoort.
Ingelse merkt op dat de Franse poëzie twee bekende dichterstypes heeft opgeleverd: de troubadour en de poête maudit. Dat is waar, maar behalve karakteristieke types leverde ze ook belangrijke stromingen op, naast de middeleeuwse liefdespoëzie van de troubadours en het werk van de decadenten de invloedrijke klassicistische school, die de Europese dichtkunst in de 16de en 17de eeuw zo diepgaand beïnvloed heeft, en ook staat de Franse dichtkunst aan de wieg van het 19de-eeuwse symbolisme en het latere surrealisme.
Maar, wil je dan bij zoveel cultureel belang wel eens weten, leverde bijvoorbeeld de veronachtzaamde 18de eeuw ook nog wat op, of de hedendaagse poëzie? Een bloemlezing vol klassieke hoogtepunten is mooi, maar wat gebeurde er allemaal in de tussentijd? Ingelse heeft zijn taak als pleitbezorger hoog opgevat, tenminste voor de moderne tijd, liefst veertig procent van zijn bloemlezing is gespendeerd aan de poëzie uit de 20ste eeuw en later. Dat zal in de ogen van kenners allicht wat veel van het goede zijn maar het heeft als voordeel dat poëzieliefhebbers een heleboel nieuw en onbekend werk onder ogen krijgen. Naast al die kaskrakers van Ronsard, Corneille, Racine en Moliëre (ook de grote toneelschrijvers mogen van Ingelse meedoen), Baudelaire, Rimbaud en Verlaine, dus nogal wat aandacht voor onbekendere grootheden zoals Jules Supervielle, Pierre Reverdy, Yves Bonnefoy, Eugène Guillevic, schrijvers voor wie lang niet iedereen rechtop gaat zitten.
Van laatstgenoemde (die leefde van 1907 tot 1997) een kleinood dat laat zien dat ook bezijden de gebaande wegen fraaie bloemen bloeien:
'Ga de bloem in en vertel ons:
Is het zo beter?
Is het zwoegen omhoog te groeien
Of opluchting?
Zeg ons vooral hoe je 't volhoudt,
Als je uit duister en traagheid
Naar boven komt, om kleur te zijn
Voor vlinders en niemands profijt.
Of je niet nu en dan zin hebt
In een doolhof samen met stenen.
En is het waar dat je er bang bent.
Juist overdag,
Voor tijd en duur?'
Deze vertaling is van Ingelse zelf, maar hij putte ook ruimschoots uit andermans vertalingen. Daarmee is het ook een echte vertaalbloemlezing geworden, waarbij duidelijk is dat vormvastheid de voorkeur kreeg boven vrije vertalingen. Wat in het Frans rijmt rijmt in het Nederlands ook.
Opmerkelijk is niet alleen dat Ingelse de klassieke Franse tragedie- en komedieschrijvers als dichters behandelt -zo komt er toch nog heel wat poëzie voort uit een tijd die nauwelijks gunstig lijkt voor lyriek- maar ook dat hij zoveel fragmenten van langere gedichten opnam. Liever hoogtepunten uit lange lappen gekozen dan ze om reden van hun lengte weg te laten, zoals veel andere bloemlezers plegen te doen. Van Alfred de Vigny krijgen we zodoende alleen maar fragmenten, maar niet zijn
'l 'Esprit pur', toch een van de beroemdste gedichten uit de Franse literatuur. Dat wijst op een kritische benadering van de canon. Daardoor vernemen we in deze Spiegel ook weinig meer van de ooit populaire katholieke dichter Paul Claudel (één gedicht) en des te meer van de veel modernere Raymond Queneau.
Gek is dan weer dat de libertijnse en burleske kant van de Franse poëzie, waar ze juist zo sterk in is, zoals met Claude le Petit (die een bundel uitbracht die je, ongebruikelijk voor die tijd, kon opvouwen -opdat de dames 'm als dildo konden gebruiken) en Scarron, nauwelijks vertegenwoordigd is. En van de woeste en alcoholische dichter Antonin Artaud maar één gedicht tegen vijf van de ingetogen André du Bouchet, demonstreert dat Ingelse vooral het verlichte en beschaafde Frankrijk wil laten zien, niet dat van de zatlappen en drekpoëten.
Maar het meest saillante is wel de grote hoeveelheid doorlopende tekst in deze bloemlezing. Zo te zien zijn Fransen meesters in poëtisch proza. Het beroemdste voorbeeld daarvan is allicht de 19de-eeuwse 'Les Chants de Maldoror' van de grootvader aller surrealisten, de Comte de Lautréamont. Het korte stukje dat Ingelse koos doet overigens volstrekt geen recht aan de zinnenbedwelmende, voortijlende en
taboedoorbrekende metamorfoses van het origineel, maar vooruit, laat het dan maar een smaakmaker voor verdere lezing zijn. Datzelfde geldt voor de auteur van het befaamde prozagedicht 'Gaspard de la nuit', Aloysius Bertrand, die hier met slechts een paar regeltjes mag meedoen.
Philippe Jaccottet (geb. 1925) daarentegen mag breed uitpakken met een tekst die het vaderlandse hart streelt: 'de onmetelijke ruimte zonder versperringen en haast zonder ondergrond, de blinkende uitgestrektheid, het in elkaar opgaan van weiden en water, het licht overal, diffuus, verblindend, gesluierd, een plek die nog maar nauwelijks een plek was, niets wat afgebakend of tenminste beschut is zoals bij tuinen tussen muren, vlakten omringd door bergen, open plekken in het bos.' Het kost enige moeite je te realiseren dat deze evocatie Nederland betreft. Wijzelf zijn die toon nauwelijks meer gewend. Maar in lyriek blijken Fransen nog altijd ongeëvenaard.
https://www.trouw.nl/cultuur/franse-lyriek-een-nieuwe-keuze~a7e9d65a/ 

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

 

Hoe gaat het eigenlijk met de poëzie?

De staat van de poëzie Sinds 1962 houden literaire tijdschriften elke twintig jaar enquêtes over de stand van het dichterslandschap. Vrijdag wordt die opnieuw gepresenteerd.

‘De Vijftigers’ in 1954 met v.l.n.r. Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek, Jan Elburg en Lucebert
‘De Vijftigers’ in 1954 met v.l.n.r. Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek, Jan Elburg en Lucebert Foto Maria Austria Instituut/ ANP

Is de temperatuur van het dichterlijk landschap in de jaren twintig van deze eeuw te peilen? Dat is maar zeer de vraag, blijkt uit de enquête die het Vlaamse Poëziecentrum en de Nederlandse Poëzieclub organiseerden en vrijdag presenteren. Ze vroegen dichters uit Nederland en Vlaanderen hoe de poëzie er nu voor staat. Veertig jaar geleden werd een vergelijkbare enquête gehouden.

In de zomer van 1983 nam namelijk het literaire tijdschrift Maatstaf de temperatuur van de Nederlandstalige poëzie op. Dichters en poëziecritici leverden aan de hand van vragen, die veertig jaar geleden ook in Maatstaf gesteld werden, en de antwoorden een canoniserend beeld op van de staat van de hedendaagse poëzie.

Het blijkt anno 2023 lastiger om tot zo’n canoniserend beeld te komen. De reden: de tijd van stromingen is grotendeels voorbij, blijkt uit de reacties die zijn opgetekend door de tijdschriften Poëziekrant (Vlaanderen) en Awater (Nederland). Veel dichters aarzelen om überhaupt antwoord te geven op de vraag of er stromingen bestaan in de poëzie.

Fremdkörper

Toch vallen er wel enkele tendensen te bespeuren. Het poëzielandschap is vergeleken met veertig jaar geleden onmiskenbaar diverser geworden. Bij de Maatstaf-enquête deed indertijd maar één vrouw mee (Elly de Waard). Het viel toen niemand op, en dat zou nu ondenkbaar zijn. Nu is niet alleen de helft van de ondervraagden vrouw, er worden ook veel meer vrouwelijke dichters genoemd. (Tot een lijst van belangrijke dichters komt het overigens niet, dat was veertig jaar geleden ook al niet het geval. Het ging de enquête vooral om een stand van de poëzie, en minder om een lijst namen.)

Ook lijkt de samenhorigheid toegenomen. Natuurlijk presenteren de meeste dichters zich solitair (Peter Holvoet-Hanssen ziet zichzelf als „een buitenbeentje”, een „Fremdkörper” vindt Anne Vegter zichzelf, en Sasja Janssen is iemand die „alleen staat”). Er is meer aandacht voor engagement, en het podium is steeds meer een vanzelfsprekende plek voor de dichter. De relevantie van ‘spoken word’ en ‘Slam-poëzie’ wordt door vrijwel niemand betwist (met uitzondering van de zelfverklaarde „verguisde paria” Delphine Lecompte die „Hoepel op, podiumdichters!” in de enquête schrijft). Sowieso valt op dat er brede acceptatie is dat begrippen rekbaar zijn. Dichter K. Michel is zelfs geneigd „voetbalkoren” tot poëzie te rekenen. Er is dan ook „een afwezigheid van poëticaal debat” – en (vrijwel) niemand die het betreurt.

Dat gebrek aan debat werd overigens al eerder gesignaleerd, namelijk in ‘De Groene poëzie-enquête,’ die in de zomer van 2001 werd gehouden door Joris van Casteren. In sommige opzichten leek die op Maatstaf (ook daar kwamen geen vrouwen aan het woord, en de jongere generatie reageerde niet), maar ook daar werd geconstateerd dat er geen spoor meer van poëzie-stromingen was. „Zou de open zee inmiddels bereikt zijn?” vroeg Joris van Casteren zich toen af.

Saillant detail: het idee van het einde van stromingen werd in 1983 ook al gesuggereerd in Maatstaf, alleen bleek die conclusie toen niet te kloppen. De Nieuwe Wilden en de Maximalen braken vijf jaar later de hegemonie van de ‘verstilde’ poëzie van Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey. Deze dichters waren dermate dominant dat ze niet als stroming werden herkend.

Die Groene-enquête wordt opvallend genoeg door Poëziekrant/Awater niet genoemd, evenmin als de ‘Enquête over de nieuwe en nieuwste’ poëzie die het literaire tijdschrift De Gids in december 1962 al presenteerde. Toen was er geen enkel misverstand mogelijk over de betekenis van stromingen: alle respondenten (zowel dichters als critici) namen een standpunt in over de dichtersgroep rondom Lucebert en Remco Campert, die zich gepresenteerd hadden als de Vijftigers.

Gescheiden werelden

De enige trend die nu wel vrij breed gezien wordt, is dat de werelden van de Nederlandse en Vlaamse poëzie steeds meer gescheiden raken. Natuurlijk: er is een gedeeld taalgebied, en er is uitwisseling en samenwerking, maar vooral institutioneel worden de grenzen steeds fermer afgebakend. Het feit dat de enquête nu gepresenteerd wordt in twee tijdschriften – een Vlaams en een Nederlands – bevestigt de scheiding der werelden. Blijkbaar gaan de beide poëzie-instellingen ervan uit dat hun abonneebestanden nauwelijks overlappen.

Dat blijkt ook uit het feit dat er aparte overzichten zijn geschreven – Dirk de Geest over Vlaanderen, Rob Schouten over Nederland. Voor een deel observeren ze hetzelfde („meer podium, minder poëtica”), maar het bestaansrecht van de Nederlandse poëzie lijkt steviger. Dat de Nederlandse poëzie „bedreigd” zou zijn, zoals De Geest over Vlaanderen noteert, zegt Schouten hem voor Nederland niet na. Dat is ook te danken aan het feit dat grote Nederlandse uitgeverijen, mondjesmaat, nog steeds poëzie blijven uitgeven.

Rob Schouten – blijkbaar toch een beetje gehecht aan stromingen – introduceert tot slot nog wel het begrip ‘Negentigers’, dat nog niet eerder met de poëzie uit het eind van de vorige eeuw in verband is gebracht. Het zou gaan om een groep die zich kenmerkt door „dichterlijke vrijheid” die zich uit in zowel vorm als onderwerpkeuze. In het werk van K. Michel ziet hij een voortborduren op de dichters rondom het tijdschrift Barbarber, dat in de jaren zestig alle huisjes van pretentie omver keilde. Een mooie parallel, want als er nou één blad was waarin alles moest kunnen, dan was dat het wel.

Op 1 februari is in Perdu, Amsterdam een avond rondom ‘De Staat van de Poëzie’. Awater is los te verkrijgen voor € 14,- Info: poezieclub.nl/awater. De Poëziekrant is € 10,-. Info: poeziecentrum.be
 
https://www.nrc.nl/nieuws/2023/01/19/hoe-gaat-het-eigenlijk-met-de-poezie-a4154693#/krant/2023/01/20/#204
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------