geschiedenis Europa
Tot ver in
de 18e eeuw berustte de macht in vrijwel heel Europa bij enkele
absolute vorsten. De absolute monarchie hield in dat de vorst een volstrekt
alleenheerser was en dat hij zijn macht ontleende aan God. De kerk ondersteunde
deze stelling om op die manier naast de vorst een grote macht te kunnen
uitoefenen. Het koningschap was bovendien erfelijk, zodat de macht gedurende
lange tijd in dezelfde families bleef. De absolute vorst had, naast politieke
macht, grote invloed op kunst en wetenschap. Vanuit het hof werd de mode
bepaald op allerlei terreinen. Naast landen met absolute vorsten (Frankrijk,
Spanje, Duitse en Italiaanse staten), waren er in de 17e eeuw ook al
landen met een “democratischer” bewind. Engeland speelt daarbij een belangrijke
rol.
De Engelse
filosoof John Locke (1632-1704) heeft op politiek gebied baanbrekend denkwerk
verricht. In zijn werk Two treatises of government (1693) bestrijdt hij
het absolute koningschap. Volgens hem heeft ieder individu recht op
persoonlijke vrijheid, zowel lichamelijk als geestelijk. De koning heeft tot
taak deze rechten te beschermen. Als hij dat niet doet, mag hij worden afgezet.
Zijn ideeën worden overgenomen door de Fransman Montesquieu (1689-1755).
Beïnvloed tijdens zijn verblijf in Engeland door de grotere zeggenschap van het
parlement, schrijft hij in 1748 zijn hoofdwerk De l´esprit des lois.
Hierin bepleit hij de leer van de trias politica: in een staat moeten de
wetgevende, de uitvoerende en de rechtsprekende macht streng worden gescheiden.
De vrijheid van alle burgers moest de grondslag zijn van een gezonde
samenleving. Eén van de eerste staten die zijn ideeën in praktijk brengt is
Noord-Amerika, dat in 1776 onafhankelijk wordt. In 1787 wordt onder
voorzitterschap van George Washington de grondwet van de Verenigde Staten
vastgesteld.
Ondertussen werden er in de steden allerlei nieuwe
wetenschappelijke ontdekkingen gedaan, die de kijk op het leven veranderden.
Waarneming en experiment zijn de basisbegrippen van het nieuwe, empirisch
denken. Volgens deze beweging is het niet in de eerste plaats het verstand, de
rede, waarmee we de wereld leren kennen, maar juist de zintuiglijke waarneming.
De mens is bij zijn geboorte een onbeschreven blad en heeft geen kennis. Door
zijn ervaring in de wereld ontstaat de kennis ervan. Waarneming en experiment
zijn de basisbegrippen van het empirisch denken. Het empirisme ligt ten
grondslag aan de natuurwetenschappen. Zo ontdekt men de zwaartekracht (Newton),
het feit dat de aarde aan de polen is afgeplat, waarom er eb en vloed bestaat,
elektriciteit, en vindt men de thermometer en vaccinatie uit. Grondleggers van
het empirisme zijn de Engelse filosoof en staatsman Francis Bacon (1561-1626)
en John Locke (1632-1704).
De mensen gingen geloven in de vooruitgang en de
toekomst. Ze stichtten verenigingen en genootschappen, waar lezingen werden
gegeven, over nieuwe boeken werd gesproken en natuurkundige proeven en
experimenten werden gedaan. Er werden wetenschappelijke academies opgericht en
men ontmoet men elkaar in de cafés (koffiehuizen) die in die tijd ontstaan om
te discussiëren daar over de nieuwste wetenschappelijke en
maatschappelijke inzichten. Op de leestafels liggen kranten en tijdschriften.
Een beroemd boek waarin geprobeerd werd alle nieuwe ideeën, ontdekkingen,
uitvindingen en kennis van die tijd samen te vatten was de Encyclopedie.
Meer dan 200 wetenschappers leverden een bijdrage die door Diderot en
d'Alembert geordend werden.
Deze goed opgeleide en goedgeïnformeerde burgers
kregen steeds meer kritiek op de overheid en de kerk. De burgerij had geen
enkele inspraak, maar betaalde wel veel belasting. Deze verlichte burgers
wilden de welvaart beter verdelen, de invloed van de kerk terugdringen en
politieke macht aan de burgerij geven. Zij namen daarbij een voorbeeld aan
Engeland. Daar had je een parlement, waarmee de koning rekening moest houden.
Daar waren onafhankelijke rechters. Die ideeën werden geleidelijk sterker.
Vanwege deze nieuwe inzichten heet deze eeuw ook wel de eeuw van de Verlichting. Deze Verlichting berust op de volgende principes:
rationalisme: Tot in de 17e
eeuw had men min of meer kritiekloos de kerk gehoorzaamd. In de 17e
eeuw ontwikkelt zich langzaam maar zeker een kritische geest. De mens ontdekt
dat hij in staat is om de wereld te analyseren. Hij wordt daarbij geleid door
de rede, het verstand. De grondlegger van deze denkwijze is René Descartes
(1596-1650), een Frans filosoof. Zijn belangrijke werk Discours de la
méthode (1637) begint met... Voor Descartes was niets zeker. Hij zocht
lange tijd naar datgene waarvan hij zonder twijfel wist dat het waar was.
Uiteindelijk resulteert dat in zijn beroemde gezegde: “Cogito, ergo sum.”: Ik
denk, dus ik besta. Descartes had alleen vertrouwen in logische, wiskundige modellen.
Zijn rationalistische denkwijze zal zowel in de 17e als in de 18e
eeuw veel filosofen beïnvloeden. Ook Baruch
de Spinoza (1632-1677) meende dat het godsbegrip mathematisch benaderd
diende te worden. Deze Amsterdamse, van Portugese ouders afkomstige Jood
koesterde de opvatting dat God de natuur was en de natuur God. Hij werd zowel
door de Joden als de Christenen gezien als de duivel in eigen persoon.
empirisme: Naast het 17e
eeuwse rationalisme speelt in de 18e eeuw het empirisme een
belangrijke rol. Volgens deze beweging is het niet in de eerste plaats het
verstand, de rede, waarmee we de wereld leren kennen, maar juist de
zintuigelijke waarnemening. De mens is bij zijn geboorte een onbeschreven blad
en heeft geen kennis. Door zijn ervaring in de wereld ontstaat de kennis ervan.
Waarneming en experiment zijn de basisbegrippen van het empirisch denken. Het
empirisme ligt ten grondslag aan de natuurwetenschappen. Zo ontdekt men de
zwaartekracht (Newton), het feit dat de aarde aan de polen is afgeplat, waarom
er eb en vloed bestaat, electriciteit, en vindt men de thermometer en
vaccinatie uit. Grondleggers
van het empirisme zijn de Engelse filosoof en staatsman Francis Bacon
(1561-1626) en John Locke (1632-1704).
anti-absolutisme: Koning verliest invloed. Men gelooft
niet meer dat de koning zijn macht van God gekregen heeft (la monarchie de
droit divin), maar gaat zich afvragen of autoriteit niet op een ander principe
berust: bijvoorbeeld op op een "contrat idéal" tussen de koning en
zijn volk. Montesquieu ontwerpt een nieuw juridisch systeem: de trias politica,
waarin de wetgevende, de uitvoerende en de controlerende macht gescheiden
worden.
anti-clericalisme: ook de kerk verliest invloed.
Godsdienst moet op de rede gebaseerd zijn. God bestaat wel, maar bemoeit zich
niet persoonlijk met de wereld en de mensen (=deïsme). De mens moest zelf, door
zijn handelen, zijn leven en dat van zijn medemensen organiseren. Latere
filosofen waren wel atheïsten. Als men de redenering dat er geen God bestaat
tot zijn uiterste consequenties volhield, kon dit uitlopen op een verregaande
immoraliteit, zoals bij de marquis De Sade (1740-1814).
anti-intolérance: kritiek op onverdraagzaamheid op
gebied van politiek en godsdienst.
Uiteindelijk zal aan het eind van deze eeuw (1789)
de Franse Revolutie uitbreken: de koning wordt afgezet en Frankrijk wordt een
Republiek.
pre-romantiek
In de tweede helft van de eeuw wordt het koele en
nuchtere redeneren steeds meer verdrongen door emoties. Dit is de
zogenaamde pré-romantiek, het begin van de 19e eeuwse romantiek. De
romanticus is niet gelukkig in deze wereld, daarom vlucht hij voor de
werkelijkheid, bijvoorbeeld in
* de nog niet door mensen bedorven natuur
* in religieuze gevoelens
* in het tijdperk vòòr de Renaissance en vòòr de
Verlichting, die het verstand zo'n overheersende plaats hadden gegeven: de
Middeleeuwse ridderromans. Vandaar de naam roman-tiek.
Deze beweging werd het eerst zichtbaar in Duitsland.
vb. Rousseau, Bernardin de
St-Pierre, Prévost, Chateaubriand
geschiedenis van Frankrijk
Frankrijk was
in de 18e eeuw het grootste land van West-Europa en had de meeste
inwoners. De Franse samenleving was een standenmaatschappij. De eerste
stand werd gevormd door de geestelijkheid. Onder de geestelijken vond je
schatrijke bisschoppen en arme pastoors. De tweede stand was de adel.
Ook binnen de adel bestonden er grote verschillen. De hoge landadel had veel
bezit en macht, de kleine landadel moest het met heel wat minder doen. In de derde
stand zaten de welgestelde burgers. De grote massa van de Franse
bevolking hoorde bij geen enkele stand. Verreweg de meeste Fransen woonden op
het platteland. Veel boeren waren min of meer bezit van hun heer en moesten
herendiensten verrichten. De boeren betaalden belasting aan hun heer,
aan de kerk en aan de koning. Van het betalen van belasting waren de
geestelijkheid en de adel vrijgesteld. De meeste boeren leefden onder
buitengewoon primitieve omstandigheden.
In 1643 was Lodewijk
XIV aan de macht gekomen. Deze absolute monarch zou een groot stempel
drukken op de Europese politiek, op de kunst, de mode, de
taal en het hofleven in het Europa van de late 17e en de vroege 18e
eeuw. Nu nog is zijn Paleis in Versailles te bewonderen. Wanneer hij in 1715
sterft, laat hij het land verarmd en ontvolkt na aan zijn kleinzoon, Lodewijk
XV. In 1774 kwam Lodewijk XVI aan de macht, die een gigantische staatsschuld
erfde. Vooral de boeren, de overgrote meerderheid van de bevolking, moesten
enorme belastingen opbrengen.
In de steden
ontstond in de 18e eeuw veel kritiek op de overheid en de kerk. De
mensen gingen geloven in de vooruitgang en de toekomst. Deze verlichte
mensen wilden de welvaart beter verdelen, de invloed van de kerk terugdringen
en politieke macht aan de burgerij geven. Ze stichtten verenigingen en
genootschappen, waar lezingen werden gegeven, over nieuwe boeken werd gesproken
en natuurkundige proeven en experimenten werden gedaan. Een beroemd boek waarin
geprobeerd werd alle nieuwe ideeën, ontdekkingen, uitvindingen en kennis van
die tijd samen te vatten was de Encyclopedie.
De verlichte
denkers namen een voorbeeld aan Engeland. Daar had je een parlement, waarmee de
koning rekening moest houden. Daar waren onafhankelijke rechters. Die ideeën
werden geleidelijk sterker. In 1789 riep koning Lodewijk XVI de Staten-Generaal
bijeen om nieuwe belastingen te kunnen invoeren. Dat kon alleen met toestemming
van de Staten-Generaal, de algemene vergadering van de drie standen. Maar de
burgerij nam tijdens die vergadering geen genoegen meer met met een
ondergeschikte positie en riep zich uit tot vertegenwoordiger van het hele
Franse volk (Nationale Vergadering). Zij stelde de Verklaring van de
Rechten van de Mens en de Burger op, waarin de standenmaatschappij werd
afgeschaft en aan iedereen dezelfde rechten werden toegekend. Tegelijkertijd
kwam de door honger getroffen Parijse bevolking in opstand en bestormde op 14
juli 1789 de Bastille. Op het platteland keerden de boeren zich tegen hun
uitbuiters. Koning Lodewijk XVI werd onthoofd. De Franse Revolutie was
in volle gang.
Het misverstand van de onzichtbare hand
Het nu
eindelijk in het Nederlands vertaalde The Wealth of Nations suit 1776
staat bekend als de grondsteen van de economische wetenschap. Maar dat Adam
Smith in zijn beroemdste boek de amorele ‘homo economicus' zou hebben
geschapen, blijkt een tragische misvatting. Smith besteedt juist veel aandacht
aan deugden als eerlijkheid.
Er
zijn weinig filosofen die zich zozeer in de alledaagse realiteit hebben
verdiept als Adam Smith in De welvaart van lande nuit 1776. Of het nu gaat om
de waarde van zilver, kindersterfte in de Schotse Hooglanden, smokkel aan de
zuidkust van Engeland, opbrengsten van het boerenbedrijf, machines in het
fabriekswezen of de trucs waarmee werkgevers de lonen van hun personeel laag
houden –Smith is goed op de hoogte en brengt alles zonder illusies in beeld.
Hij doet dat bovendien in prachtige zinnen vol treffende observaties, scherpe
argumenten en overtuigende beeldspraken waardoor je als lezer telkens denkt:
Precies! Zo zit het leven in elkaar. Eindelijk een filosoof die zich niet
verliest in abstracte denkbeelden. Tegelijkertijd pakt die overtuigingskracht misleidend
uit. Los van de manier waarop Smith de realiteit beschrijft, moeten we ons
afvragen wat er in zijn boek op intellectueel niveau daadwerkelijk gebeurt.
Volgens mij doen zich zeker drie gebeurtenissen voor. Om te beginnen zien we de
auteur een wetenschappelijke ontdekking doen. Hij formuleert als eerste een
aantal grondbegrippen waarmee de dynamiek van markteconomieën te verklaren is.
Smith introduceert bijvoorbeeld het onderscheid tussen ruilwaarde en
gebruikswaarde, geeft een uitwerking van de arbeidswaardeleer en analyseert de
kenmerken van productiefactoren als grond, arbeid en kapitaal. Het kernstuk van
zijn analyse is dat markten een evenwicht tussen vraag en aanbod
bewerkstelligen zolang deelnemende partijen en op een vrije wijze hun voordeel
najagen. Zo ontdekt hij dat het economisch leven een zekere wetmatigheid
vertoont –analoog aan de manier waarop de door Newton ontdekte natuurwetten
werken.
M i s l e i d i ng
Toch doen we het boek tekort door het alleen te zien als een
begin van wetenschappelijke theorievorming –een fout die veel economen maken.
De welvaart van landen is namelijk ook een politiek pamflet van meer dan
duizend bladzijden waarmee de auteur stelling neemt in actuele vraagstukken.
Hij pleit hartstochtelijk voor vrijhandel. Hij hekelt elk streven naar
monopolievorming. Hij verwerpt het toen gangbare mercantilistische beleid
waarbij een regering de export naar het buitenland met premies stimuleert en de
import van buitenlandse goederen met importheffingen belast. Hij wijst in
scherpe bewoordingen het Engelse kolonialisme af en veroordeelt alle politieke
bemoeienis met het bedrijfsleven. Terwijl hij de betekenis van betrouwbare
wetgeving voluit erkent, geselt hij de arrogantie van het ‘arglistige en sluwe
schepsel dat we gewoonlijk als politicus a a n d u i d e n’. Hier is geen
wetenschapper aan het woord maar een partijganger. Dat brengt me bij een derde
filosofische gebeurtenis. Met zijn overrompelende realisme lijkt Smith steun te
geven aan het materialistisch mensbeeld dat zich destijds ontwikkelde. Ik noem
slechts de vaak geciteerde zinsnede dat we onze maaltijd niet aan de
welwillendheid van de slager, de brouwer of de bakker danken ‘maar aan het feit
dat ze hun eigen belang voor ogen hebb e n’. Dat hangt nauw met het idee van de
onzichtbare hand samen. Mensen streven nu eenmaal het verbeteren van hun eigen
situatie na en dragen op die manier aan het welvaren van de hele samenleving
bij. Pogingen om het algemeen belang op een meer bewuste wijze te bevorderen
zijn niet geschikt. Daarmee lijkt Smith het filosofische idee van de homo
economicus te omarmen.
Toch zou ook dit misleidend kunnen zijn. Op het eerste oog
denkt elke lezer dat het boek over menselijk egoïsme gaat. Het probleem is
evenwel dat Smith twintig jaar eerder zijn Theory of Moral Sentiments had
gepubliceerd en er nooit een letter van heeft teruggenomen. Sterker: hij bleef
dit boek tot kort voor zijn dood verbeteren en zag het als zijn beste werk. Zo
stuiten we op een moeilijkheid die in de academische literatuur bekend staat
als het Adam Smith-probleem. Hoe moeten we de relatie tussen beide boeken zien?
Op deze vraag zijn drie antwoorden mogelijk. Ten eerste: Smith is met zichzelf
in tegenspraak omdat hij in het ene boek de mens als een moreel wezen
afschildert en in het andere als een wezen dat alleen het eigen voordeel zoekt.
Ten tweede: Smith laat zijn theorie over morele gevoelens vallen en bekeert
zich in De welvaart van landen tot de homo economicus. Ten derde: het morele
gehalte van mensen wordt in het latere boek stilzwijgend voorondersteld in die
zin dat liberale politiek nooit zonder morele basis kan. De welvaart van landen
bewijst mijns inziens dat dit derde antwoord het meest plausibel is. Dat blijkt
alleen al uit de grote aandacht voor deugden als betrouwbaarheid, eerlijkheid
en spaarzaamheid. Zij vormen de ware bron voor economische ontwikkeling terwijl
pronkzucht en verspilling het tegendeel betekenen. Maar het blijkt evengoed uit
de verwijten die Smith de toenmalige kapitaalbezitters maakt. ‘O n ze
kooplieden en ondernemers klagen veelvuldig dat hoge lonen kwalijke gevolgen
hebben voor de prijs van hun producten […] maar ze hebben het nooit over de
kwalijke gevolgen van hoge winsten. S m it h pleit regelmatig voor hogere lonen
als middel om welvaart te bevorderen. Een en ander past bij de grote lijn van
zijn betoog dat steeds op het algemeen belang, de langere termijn en de hele samenleving
mikt. Hij betoogt keer op keer dat voordelen op korte termijn of belangen van
een beperkte groep verkeerd uitpakken en dat verstandig beleid juist het
grotere geheel voor ogen heeft. Hij zegt nergens dat moraliteit en marktwerking
elkaar uitsluiten. Integendeel –het onderhavige boek impliceert dat
gewetensvolle actoren een fundamentele voorwaarde vormen voor adequaat
functionerende markten.
He r s e n s c h i m
Het is duidelijk dat deze interpretatie van het boek ingaat
tegen de manier waarop het vaak gelezen is. We moeten het –zo a l s de vertaler
in zijn ‘Ten geleide’ terecht opmerkt –niet zien als een pleidooi voor menselijk
egoïsme maar als de ontvouwing van een sociale leer waarin morele waarden niet
tegenover de markt staan maar in economische bedrijvigheid zelf door werken.
Hierbij is één kanttekening gepast. Hoewel Smith vanuit een specifiek Engelse
situatie redeneert, vergroot hij zijn denkbeelden onbekommerd uit. Bijgevolg
verwoordt hij allerlei universele claims, zoals de idee dat alle mensen zich
van nature als koopman opstellen, dat arbeidsdeling overal de productiviteit
ten goede komt of dat iedereen het verspillen van tijd en geld vermijdt. Met
zulke generalisaties is hij echt een filosoof. Er bestaat inmiddels enorm veel
biologisch, psychologisch, sociologisch, antropologisch en historisch onderzoek
waaruit blijkt dat de homo economicus op een hersenschim berust. Dat nogal wat
economen en beleidsmakers die schim als de kern van Smiths oeuvre opvatten, is
een tragisch misverstand. Dat ze deze hersenschim vervolgens gebruiken ter
legitimatie van immoreel beleid maakt de tragedie alleen maar groter.
NRC vrij 30 aug 2019
|
Franse Literatuur
De 18e eeuwse schrijvers noemden zichzelf filosofen.
Ze dachten niet alleen na over de zin van het leven, maar vooral over de
praktische organisatie daarvan in de maatschappij waarin ze leefden. De nog
steeds machtige koning en kerk vervolgen degenen die te openlijk kritiek hebben
en soms moeten filosofen naar het buitenland vluchten.
De achttiende
eeuw is de eeuw waarin de verspreiding van kennis een grote vlucht neemt.
Kranten en tijdschriften zullen in deze eeuw worden uitgevonden. Men wilde alle
wetenschap verzamelen en kritisch afwegen. In 1746 vraagt de uitgever
Breton aan Diderot om een Engelse encyclopedie te vertalen. Diderot laat dit
idee echter snel varen en verzamelt een grote groep geleerden uit allerlei
disciplines om zich heen om een eigen, Franse Encyclopedie samen te
stellen. Meer dan 200 wetenschappers leverden bijdragen die Diderot samen
met d'Alembert ordende.
andere
genres:
geboorte van de
moderne roman
De burger wordt lezer,
het proza gaat de positie van de poëzie overnemen. De moderne roman wordt geboren.
* Tegenover de
idealistische held uit de antieke oudheid, waarnaar de 17e eeuwse literatuur
teruggreep, staat de 18e eeuwse burger. Hij is de realistische hoofdpersoon
van de roman of van een kort verhaal Winkeliers, ambachtslieden, boeren, bedienden spelen
nu voor het eerst geen belachelijke rol. levensbeschrijving (le
romanesque sentimental) vb Histoire du Chevalier des Grieux et de Manon Lescaut
(1731) van Abbé Prévost ; La vie de Marianne (feuilleton 1731 – 1741) van
Marivaux; Het schelmen- en avonturenverhaal/
héritage heroico-picaresque. Een
schelm is geen misdadiger, maar iemand die uit honger of nood zichzelf aan een
bestaan helpt. vb. Alain René Lesage – Gil Blas de Santillane ; Daniel Defoe – Robinson
Crusoe (Engeland)
* In de romans wordt een realistisch
beeld geschetst (débuts du réalisme) van het leven in die tijd (straatbeeld,
salons en winkels).
* Vaak hebben de verhalen een filosofische strekking, m.a.w. ze gaan over over
hoe de maatschappij georganiseerd zou moeten worden (roman / conte philosophique). Om zichzelf te
beschermen kiest de schrijver soms als hoofdpersoon een buitenlander die de
Franse gewoonten verbaasd bekijkt, zoals in de Lettres Persanes (1721) van Montesquieu,
waarin drie Perzen de Europese zeden bekritiseren, of de schrijver laat zijn
hoofdpersoon naar een ander land afreizen, waar deze kennis maakt met
andere wetten en gewoonten, zoals in Candide van Voltaire of Gullivers Travels van Jonathan Swift.
*Le roman épistolaire
/ de briefroman In de 18e eeuw behoorde
schrijven tot één van de belangrijkste sociale vaardigheden. Men kon het
corresponderen leren met behulp van brievenboekjes. In de literatuur komt de
populariteit van het brieven schrijven tot uiting in de briefroman. Vb Julie ou la
nouvelle Héloise (1761)– Rousseau ; Les liaisons dangereuses (1782) –
Choderlos de Laclos ; Die Leiden des jungen Werthers (1774) – Goethe
(Duitsland)
toneel
Het toneel is
een voortzetting van het blijspel uit de vorige eeuw: luchtig en grappig. maar
soms wordt verwezen naar de ideeën van de filosofen: edellieden worden
belachelijk gemaakt door hun slimme bedienden. Beaumarchais, bespot in zijn
komedies Le Barbier de Séville en Le Mariage de Figaro de adel. Deze stukken
zijn ook gebruikt als verhaal in opera´s van respectievelijk Rossini en
Mozart.
poëzie
In de poëzie gebeurt
er niets noemenswaardig in deze eeuw. Het is een kunstvorm die teveel gericht
is op vorm en stijl, en te weinig de mogelijkheid biedt een boodschap duidelijk
over te brengen aan de lezer.